Een analoge computer bestaat uit een aantal versterkers, schakeleenheden en een patchbord.
De versterkers zijn geschakeld als lineaire versterkers, maar ook als integratoren en differentiatoren.
Bij gebruik als integrator wordt een terugkoppeling over de versterker aangebracht met een condensator.
Met behulp van een integrator kan bijvoorbeeld een (gemeten) versnelling worden geïntegreerd tot een snelheid.
Met nog een integrator kan de snelheid worden omgezet in een afgelegde weg.
De te gebruiken versterkers zijn zgn. gelijkspanningsversterkers.
De nauwkeurigheid van een versterker was in die jaren nog beperkt.
De drift- en ruiseigenschappen van de analoge versterker leidden tot problemen.
Het bereik van de uitgangsspanning van deze getransistoriseerde versterkers was -10 Volt .. + 10 Volt.
Vroegere buizenversterkers hadden een bereik van -100 Volt .. +100 Volt.
Omdat zeer stabiele gelijkspanningsversterkers erg moeilijk waren te construeren, nam men zijn
toevlucht tot zgn. chopperversterkers: De gelijkspanning werd in mootjes gehakt waardoor de spanning een
wisselspanning werd;
de wisselspanning werd versterkt en dan weer synchroon gelijkgericht.
Met het patchpanel en snoertjes werden de doorverbindingen tussen de versterkers en overige onderdelen aangebracht.
Deze apparatuur is bij de vroegere faculteit L+R in gebruik geweest voor onderzoek en practica bij de toenmalige leerstoel Stabiliteit en Besturing.
Een goed overzicht van analoge computers is hier te vinden in het Analog Computer Museum.
Hier wordt een foto van het patchpanel getoond. Dit patch-panel maakte onderdeel uit van de EAI-680 analoge computer (EAI; Electronic Associates Inc.). Samen met de EAI-640 digitale computer werd dit de EAI-690 Hybride computer genoemd.